Perscommuniqué - De sociale balans 2006
Artikel gepubliceerd in het Economisch Tijdschrift van december 2007
Elk jaar onderzoekt de Nationale Bank in het Economisch Tijdschrift van het 4de kwartaal de voorlopige resultaten van de sociale balansen van de in België gevestigde ondernemingen.
De werkgelegenheid in de ondernemingen is tussen 2005 en 2006 met gemiddeld 1,3 pct. toegenomen. Ze groeide in de kleine en middelgrote ondernemingen en bleef onveranderd in de grote ondernemingen. Ze steeg in alle bedrijfstakken, uitgezonderd de industrie. Er werd een sterke stijging met 3,8 pct. opgetekend van het aantal deeltijdwerkers, terwijl de voltijdwerkers met slechts 0,5 pct. toenamen. Die vermeerdering kan deels - vooral in de middelgrote en de grote ondernemingen - worden toegeschreven aan de ontwikkeling van het tijdskrediet, dat steeds meer wordt aangewend om het beroeps- en het gezinsleven beter met elkaar te combineren, maar tevens om de overgang van het beroepsleven naar het pensioen te vergemakkelijken. Bijgevolg liet het aandeel van deeltijdwerk opnieuw een stijging optekenen, die bijzonder fors was voor mannelijke werknemers.
In het boekjaar 2006 waren er meer in- en uittredingen dan in 2005, maar de netto-intredingen daalden tot meer de helft van het peil van het voorgaande jaar. De toename van de werkgelegenheid in de ondernemingen die een volledig schema indienen, is vooral het gevolg van de stijging van het aantal werknemers met een diploma van hoger onderwijs, terwijl het aantal lagergeschoolde personeelsleden afnam. De redenen voor de uittreding verschillen van bedrijfstak tot bedrijfstak: in 2006 was de beëindiging van contracten van bepaalde duur de voornaamste oorzaak van uittreding in de tertiaire sector. In de industrie en de bouwnijverheid zijn natuurlijke afvloeiingen de voornaamste oorzaak. Het personeelsverloop van werknemers met een contract van onbepaalde duur ligt vrij hoog: in 2006 verliet 14,3 pct. hun werkgever. In een aantal industriële branches nam deze ratio aanzienlijk toe.
Ondanks de krachtige toename van de activiteit, bleef het aandeel van de tijdelijke contracten stabiel: de werknemers met een contract van onbepaalde duur vertegenwoordigen nog steeds het grootste gedeelte van de totale werkgelegenheid. In 2006 deden 61 pct. van de ondernemingen die een volledig schema indienen, vooral in de industrie, een beroep op uitzendarbeid. Daarom worden deze arbeidskrachten meer aangewend in bedrijven die uitsluitend werkzaam zijn in Vlaanderen of in Wallonië, waar de industriële activiteiten relatief meer ontwikkeld zijn.
De uurloonkosten stegen van 2005 tot 2006 met gemiddeld 3,1 pct. tot 33,1 euro. Het niveau ervan verschilt aanzienlijk naar gelang van de bedrijfstak en de grootte van de ondernemingen en ligt hoger in ondernemingen die in verscheidene gewesten werkzaam zijn dan in uniregionale ondernemingen. In de laatstgenoemde liggen de uurloonkosten lager in Wallonië dan in de twee andere gewesten. Het niveau is bijzonder hoog in Brussel, waar de activiteitsstructuur - met een grotere concentratie in de tertiaire sector - een opwaartse invloed uitoefent op de gemiddelde uurloonkosten.
Volgens de bepalingen van het solidariteitspact tussen de generaties diende in 2006 1,9 pct. van de loonmassa aan opleiding te worden besteed en tegen 2010 moet elk jaar de helft van de werknemers een opleiding krijgen. De indicator betreffende de financiële inspanning zou in 2006 naar raming 1,2 pct. bedragen. Het relatieve aantal deelnemers aan opleidingen is opnieuw gestegen, zij het in geringe mate: slechts 36,4 pct. van de werknemers hadden in 2006 toegang tot opleiding. In Wallonië is het percentage uniregionale ondernemingen met opleidingsactiviteiten geringer en blijven de enkel voor de opleidingsbedrijven berekende opleidingsindicatoren systematisch onder die voor Brussel en Vlaanderen.
Ten slotte werden de resultaten van de Continuing Vocational Training Survey (CVTS) voor 2005 vergeleken met die van de sociale balansen. Het aandeel van opleiding verstrekkende bedrijven is veel groter in de CVTS-enquête, waarschijnlijk wegens de intensieve follow-up die er aan de bedrijven wordt verstrekt. Anderzijds zijn de participatiegraad van de werknemers aan opleidingen en de opleidingstijd als een percentage van de arbeidsduur in beide statistieken vergelijkbaar. Wat de indicator van de financiële inspanning betreft, zijn de resultaten daarentegen zeer verschillend, namelijk respectievelijk 1,6 pct. in de CVTS-enquête en 1,3 pct. in de sociale balansen voor het jaar 2005, terwijl ze in 1999, toen de voorgaande enquête uitgevoerd werd, vrij vergelijkbaar waren.