Correspondentrelaties: commentaar en aanbevelingen van de NBB
1. Het begrip “correspondentrelatie”
Deze pagina heeft betrekking op de correspondentrelaties en de relaties met vergelijkbare risico’s die worden aangeknoopt door de financiële instellingen.
Voor de definitie van het begrip “correspondentrelatie” zij verwezen naar artikel 4, 34°, van de antiwitwaswet (zie de pagina “Definities”).
2. Correspondentrelatie met een cliënt die in België of in een andere EER-lidstaat is gevestigd
Vroeger mochten er krachtens artikel 11, § 1, 1°, van de wet van 11 januari 1993 vereenvoudigde waakzaamheidsmaatregelen ten uitvoer worden gelegd voor correspondentrelaties met cliënten of waarvan de uiteindelijke begunstigde een kredietinstelling of financiële instelling was als bedoeld in artikel 2 van Richtlijn 2005/60/EG die in België of in een andere EER-lidstaat was gevestigd, of een gelijkwaardige instelling die was gevestigd in een derde land waarvan de wetgeving gelijkwaardige verplichtingen en controles oplegde als die waarin Richtlijn 2005/60/EG voorzag.
Met toepassing van de risicogebaseerde benadering en overeenkomstig artikel 19, § 2, van de antiwitwaswet is elke financiële instelling die een correspondentrelatie of een relatie met vergelijkbare risico’s aanknoopt met een respondentinstelling die in België of in een andere EER-lidstaat is gevestigd, nu verplicht het WG/FT-risiconiveau van de betrokken relatie te beoordelen teneinde de geschikte intensiteit te bepalen van de waakzaamheidsmaatregelen die ten uitvoer moeten worden gelegd om deze risico’s op passende wijze te kunnen beheren en beperken. Voor meer informatie hierover zij verwezen naar de pagina “Individuele risicobeoordeling” en, in het bijzonder voor de risicofactoren die in het kader van een dergelijke beoordeling in aanmerking moeten worden genomen, naar de documenten die worden vermeld in de rubriek “Andere referentiedocumenten” op de vorige pagina.
Gelet op het bovenstaande en op de verscheidenheid aan soorten correspondentrelaties moet, bijvoorbeeld, wanneer wordt vastgesteld dat een hoog WG/FT-risico is verbonden aan een grensoverschrijdende relatie die werd aangeknoopt met een cliënt die onder een andere EER-lidstaat ressorteert, de correspondentinstelling maatregelen van verhoogde waakzaamheid toepassen die evenredig zijn met het aldus geïdentificeerde risiconiveau. Omgekeerd kan een met een cliënt aangeknoopte correspondentrelatie leiden tot de vaststelling van een laag risiconiveau op basis van de aanwezigheid van criteria die wijzen op een laag risico zoals vermeld in de documenten die zijn opgenomen onder de voornoemde rubriek “Andere referentiedocumenten”.
De NBB raadt aan om de intensiteit van de waakzaamheidsmaatregelen die moeten worden genomen als gevolg van de beoordeling van de risico’s verbonden aan de betrokken correspondentrelatie of relatie met vergelijkbare risico’s, te bepalen in de interne procedures van de instelling, met inachtneming van alle kenmerken van de betrokken relatie en van de uitgevoerde verrichtingen. Wanneer wordt vastgesteld dat aan de relatie een hoog WG/FT-risico is verbonden en hierdoor maatregelen van verhoogde waakzaamheid moeten worden genomen, kunnen de interne procedures desgevallend voorzien in soortgelijke maatregelen als die bedoeld in artikel 40, § 1, van de antiwitwaswet (zie punt 3 hieronder).
Tot slot benadrukt de NBB dat iedere financiële instelling die een correspondentrelatie aangaat met een cliënt die in België of op het grondgebied van een andere EER-lidstaat is gevestigd, verplicht is om in eerste instantie en ongeacht het aan de betrokken relatie verbonden risiconiveau te controleren dat haar cliënt geen fictieve instelling is of geen instelling waarvan bekend is dat zij aanvaardt om relaties aan te knopen met of verrichtingen uit te voeren voor fictieve instellingen. Deze verplichting vloeit logischerwijze voort uit het in artikel 40, § 2, van de antiwitwaswet bedoelde verbod om een correspondentrelatie aan te gaan of te handhaven met een "shell bank” (zie punt 4 hieronder).
3. Correspondentrelatie met een cliënt die onder een derde land ressorteert
Wanneer een financiële instelling als bedoeld in artikel 5, § 1, 1°, 4° tot en met 7°, 9° tot en met 14° en 16° tot en met 22°, van de antiwitwaswet met een respondentinstelling uit een derde land een grensoverschrijdende correspondentrelatie aanknoopt waarbij betalingen worden verricht, is zij krachtens artikel 40 van de Wet verplicht om in ieder geval maatregelen van verhoogde waakzaamheid toe te passen. Deze maatregelen moeten worden genomen voordat de zakelijke relatie wordt aangegaan. Voor meer informatie over de te nemen maatregelen van verhoogde waakzaamheid zij verwezen naar artikel 40, § 1, van de antiwitwaswet en naar de commentaar in de memorie van toelichting bij dit artikel (zie de pagina “Voornaamste referentiedocumenten”.
Door de in artikel 40, § 1, van de antiwitwaswet bepaalde maatregelen van verhoogde waakzaamheid toe te passen, wordt de correspondentinstelling echter niet vrijgesteld van haar verplichting om de aan de betrokken relatie verbonden WG/FT-risico’s te beoordelen. De maatregelen van verhoogde waakzaamheid die met toepassing van het voornoemde artikel 40 ten uitvoer moeten worden gelegd, moeten immers evenredig zijn met het overeenkomstig artikel 19, § 2, van de Wet beoordeelde risiconiveau. Voor meer informatie hierover zij verwezen naar de pagina “Algemene commentaar op de gevallen van verhoogde waakzaamheid”, waarvan de inhoud is overgenomen uit de memorie van toelichting bij de antiwitwaswet.
Met toepassing van de risicogebaseerde benadering en overeenkomstig artikel 19, § 2, van de antiwitwaswet moet ook iedere financiële instelling die niet wordt vermeld in artikel 5, § 1, 1°, 4° tot en met 7°, 9° tot en met 14° en 16° tot en met 22°, van dezelfde wet en die een relatie met vergelijkbare risico’s als een correspondentrelatie aanknoopt met een respondentinstelling die onder een derde land ressorteert, het WG/FT-risiconiveau van deze relatie beoordelen teneinde de geschikte intensiteit te bepalen van de waakzaamheidsmaatregelen die ten uitvoer moeten worden gelegd. Voor meer informatie hierover zij verwezen naar de pagina “Individuele risicobeoordeling” en, in het bijzonder voor de risicofactoren die in het kader van een dergelijke beoordeling in aanmerking moeten worden genomen, naar de documenten die worden vermeld in de rubriek “Andere referentiedocumenten” op de vorige pagina. Uit het bovenstaande volgt, bijvoorbeeld, dat wanneer wordt vastgesteld dat een hoog WG/FT-risico is verbonden aan een grensoverschrijdende relatie die werd aangeknoopt met een cliënt die onder een derde land ressorteert, de correspondentinstelling maatregelen van verhoogde waakzaamheid moet toepassen die evenredig zijn met het aldus geïdentificeerde risiconiveau.
De NBB raadt aan om de intensiteit van de te nemen waakzaamheidsmaatregelen overeenkomstig de individuele risicobeoordeling vereist door het voornoemde artikel 19 van de Wet (zie de pagina “Individuele risicobeoordeling”) te bepalen in de interne procedures van de instelling, afhankelijk van het al dan niet bestaan van andere factoren die op een hoog risico wijzen en die verband houden met de betrokken verrichting of correspondentrelatie. Hiertoe moet rekening worden gehouden met alle kenmerken van de betrokken relatie en van de uitgevoerde verrichtingen. Tot slot benadrukt de NBB dat iedere financiële instelling die een correspondentrelatie aangaat met een cliënt die in een derde land is gevestigd, verplicht is om in eerste instantie te controleren dat haar cliënt geen fictieve instelling is of geen instelling waarvan bekend is dat zij aanvaardt om relaties aan te knopen met of verrichtingen uit te voeren voor fictieve instellingen. Deze verplichting vloeit logischerwijze voort uit het in artikel 40, § 2, van de antiwitwaswet bedoelde verbod om een correspondentrelatie aan te gaan of te handhaven met een "shell bank” (zie punt 4 hieronder).
4. Correspondentrelatie met een shell bank
Krachtens artikel 40, § 2, van de antiwitwaswet mogen de financiële instellingen bedoeld in artikel 5, § 1, 1° en 3° tot en met 22° van de Wet geen correspondentbankrelatie aangaan of handhaven met een shell bank, noch met een kredietinstelling of financiële instelling als bedoeld in artikel 3, punten 1 en 2, van Richtlijn 2015/849, waarvan bekend is dat ze toestaat dat van haar rekeningen gebruik wordt gemaakt door een shell bank.
Voor de definitie van het begrip “shell bank” zij verwezen naar artikel 4, 37°, van de antiwitwaswet (zie de pagina “Definities”).
Artikel 40, § 2, van de Wet voorziet niet in een verplichting om een specifieke melding van vermoedens aan de CFI te verrichten indien een shell bank een zakelijke relatie wenst aan te gaan met een financiële instelling die is onderworpen aan de antiwitwaswet (en die dus verplicht is om te weigeren). Deze situatie valt immers reeds onder de in artikel 47 van de Wet bepaalde algemene verplichting tot melding van vermoedens.
5. Internecontrolemaatregelen
Van de financiële instellingen wordt verwacht dat zij periodiek en doorlopend de geschiktheid controleren van de organisatorische maatregelen die worden ingevoerd om te voldoen aan hun waakzaamheidsverplichtingen ten aanzien van de respondentinstellingen waarmee een correspondentrelatie of een relatie met vergelijkbare risico’s werd aangeknoopt. In dit verband verwacht de NBB in het bijzonder dat de interneauditfunctie specifiek aandacht besteedt aan de geschiktheid en aan de doeltreffendheid van de maatregelen van verhoogde waakzaamheid die worden genomen wanneer de betrokken correspondentrelatie een hoog risiconiveau inhoudt, in voorkomend geval doordat de respondentinstelling onder een derde land ressorteert.