Waakzaamheidsverplichtingen en de-risking : commentaar en aanbevelingen van de NBB
Sinds de inwerkingtreding van de antiwitwaswet heeft de NBB een forse toename vastgesteld in het aantal de-risking-acties bij de financiële instellingen die onder haar toezichtsbevoegdheden vallen, die ter rechtvaardiging daarvan voornamelijk redenen aanvoeren die verband houden met SWG/FT.
Met “de-risking” wordt hier bedoeld dat een financiële instelling a priori de principiële beslissing neemt om te weigeren een zakelijke relatie met een potentiële cliënt aan te gaan of om een zakelijke relatie met een bestaande cliënt stop te zetten omdat deze potentiële of bestaande cliënten behoren tot een categorie van personen die volgens de financiële instelling buitensporige WG/FT-risico’s inhouden, met name gelet op haar risicoappetijt of haar SWG/FT-beleid. De NBB stelt vast dat een aanzienlijk aantal ondernemingen en professionals in verscheidene sectoren met dit fenomeen wordt geconfronteerd. Momenteel ziet zij de-risking hoofdzakelijk bij financiële instellingen uit de banksector, maar het is niet uitgesloten dat deze praktijk zich ook verspreidt in de andere financiële sectoren die onder het toezicht van de NBB staan.
Beslissingen om te weigeren een zakelijke relatie aan te gaan of om een zakelijke relatie te beëindigen of om een verrichting niet uit te voeren, kunnen uiteraard in overeenstemming zijn met de vereisten van de antiwitwaswet. De de-risking van volledige categorieën van cliënten, zonder afdoende rekening te houden met de risicoprofielen van de individuele cliënten, wijst echter op een inefficiënt beheer van het WG/FT-risico en kan grote gevolgen hebben.
In haar hoedanigheid van toezichtautoriteit zoals aangewezen bij artikel 85, § 1, 3° van de antiwitwaswet, acht de NBB het van essentieel belang dat de financiële instellingen die onder haar toezichtsbevoegdheden vallen, effectief doeltreffende mechanismen ten uitvoer leggen om WG/FT-risico’s te voorkomen en te beheren.
Zij erkent ook dat de zakelijke relaties tussen een financiële instelling en haar cliënten hoofdzakelijk worden beheerst door het beginsel van contractuele vrijheid, dat, behoudens wettelijke uitzonderingen, niet toestaat dat een partij (in dit geval een financiële instelling) wordt gedwongen een contractuele relatie aan te gaan waarmee zij niet vrijwillig heeft ingestemd. De NBB wijst er echter op dat het toepassingsgebied van deze commentaar en aanbevelingen beperkt is tot de-risking die het gevolg is van een ontoereikende tenuitvoerlegging door de financiële instellingen van hun verplichtingen uit hoofde van de wettelijke en reglementaire bepalingen die van toepassing zijn op het gebied van SWG/FT.
Zij herinnert eraan dat een effectieve naleving van de antiwitwaswet en -regelgeving deze instellingen niet vrijstelt van hun verplichting om tegelijkertijd volledig te voldoen aan de andere bindende wettelijke bepalingen of wetgeving van openbare orde die ook op hen van toepassing zijn (zie de pagina Waakzaamheidsverplichtingen en naleving van andere wetgevingen). Het gaat hier bijvoorbeeld om de antidiscriminatiewetgeving, artikel VII.55/12 van het Wetboek van economisch recht (waarin betalingsinstellingen een objectieve, niet-discriminerende en evenredige toegang wordt verleend tot betaalrekeningdiensten van kredietinstellingen) en de bepalingen van boek VII, titel 3, hoofdstuk 8 van het Wetboek van economisch recht (die betrekking hebben op de toegang tot betaalrekeningen en basisbankdiensten).
Voorts benadrukt zij dat van financiële instellingen ook wordt verwacht dat zij hun specifieke verantwoordelijkheid voor de economische ontwikkeling van de maatschappij zo doeltreffend mogelijk vervullen, onverminderd de wettelijke en reglementaire bepalingen die op hen van toepassing zijn.
Sommige financiële instellingen proberen hun restrictieve en defensieve gedrag bij de uitvoering van hun procedure voor de acceptatie van nieuwe cliënten of het verbreken van bestaande zakelijke relaties wellicht te rechtvaardigen met de wens om het reputatierisico waaraan zij zijn blootgesteld, strikt te beheren. Er zij echter op gewezen dat ditzelfde gedrag hun reputatie kan schaden, doordat dit kan leiden tot beschuldigingen dat ze hun specifieke maatschappelijke verantwoordelijkheden niet ten volle of op bevredigende wijze vervullen, of nog dat ze discriminerend gedrag bevorderen bij de uitoefening van hun activiteiten, de economische ontwikkeling en financiële inclusie belemmeren, bijdragen aan de destabilisering van het financiële stelsel of bepaalde van hun wettelijke verplichtingen van openbare orde niet nakomen.
Wanneer financiële instellingen een dergelijk restrictief en defensief gedrag aannemen, is het bovendien mogelijk dat zij niet doeltreffend bijdragen tot de voorkoming van WG/FT, maar daarentegen potentiële WG/FT-verrichtingen aan elke vorm van toezicht onttrekken.
De NBB verwacht bijgevolg dat de financiële instellingen die onder haar bevoegdheid vallen, evenwichtige SWG/FT-gedragslijnen vaststellen en ten uitvoer leggen die hen niet alleen in staat stellen om effectief te voldoen aan de door of krachtens de antiwitwaswet opgelegde verplichtingen, maar ook om al hun andere wettelijke verplichtingen van openbare orde of bindende wettelijke verplichtingen na te leven en al hun specifieke maatschappelijke verantwoordelijkheden op te nemen.
Overeenkomstig artikel 86, § 2, 1° van de antiwitwaswet wenst de NBB hier de commentaar en aanbevelingen op te nemen die zij nuttig acht voor de financiële instellingen die onder haar bevoegdheid vallen, om hen te helpen dit evenwicht te vinden.
In deze commentaar en aanbevelingen wordt ten volle rekening gehouden met de mededelingen van de FAG van 23 oktober 2014, 26 juni 2015 en 23 oktober 2015, die specifiek betrekking hebben op de-risking, en naar de verschillende richtsnoeren (Guidance) van de FAG waarin de reikwijdte van de risicogebaseerde waakzaamheidsverplichtingen van de financiële instellingen wordt verduidelijkt en het standpunt van de FAG ten aanzien van de-risking wordt uiteengezet.
Er zij met name verwezen naar de volgende richtsnoeren:
- Guidance dated 4 November 2017 on AML/CFT measures and financial inclusion, with a supplement on customer due diligence
- Guidance dated 21 October 2016 on Correspondent Banking
- Guidance dated 23 February 2016 for a Risk-Based Approach for Money or Value Transfer Services
- Guidance dated 27 October 2014 for a Risk-Based Approach for the Banking Sector
- Guidance dated 23 October 2015 for a Risk-Based Approach: Effective Supervision and Enforcement by AML/CFT Supervisors of the Financial Sector and Law Enforcement
In deze commentaar en aanbevelingen wordt ook ten volle rekening gehouden met de volgende publicaties van de Europese Bankautoriteit (EBA) over de-risking:
- EBA Opinion and Report dated 22 January 2022 on de-risking and its impact on access to financial services ;
- De reeds bestaande bepalingen in EBA-instrumenten die de belangrijkste drijfveren voor de-risking helpen aanpakken (zie de lijst op p. 29 e.v. van het voornoemd rapport van de EBA).
De NBB verzoekt de financiële instellingen met klem kennis te nemen van deze publicaties en er rekening mee te houden bij de tenuitvoerlegging van hun wettelijke verplichtingen tot voorkoming van WG/FT.
1. Reikwijdte van de algemene risicobeoordeling en van het cliëntacceptatiebeleid
Sommige financiële instellingen trachten hun weigering om een zakelijke relatie aan te gaan met bepaalde cliënten, te rechtvaardigen met het argument dat hun cliëntacceptatiebeleid hen zou verbieden zakelijke relaties aan te knopen met personen uit de categorie waartoe de potentiële cliënt behoort. In dit verband dient het volgende in herinnering te worden gebracht.
Krachtens artikel 7 van de antiwitwaswet moeten de onderworpen entiteiten, waaronder de financiële instellingen, de bij die wet vereiste SWG/FT-maatregelen, in het bijzonder de waakzaamheidsmaatregelen ten aanzien van verrichtingen en zakelijke relaties, ten uitvoer leggen op een gedifferentieerde wijze op basis van hun beoordeling van de WG/FT-risico’s.
Hiertoe dienen de onderworpen entiteiten een “algemene risicobeoordeling” uit te voeren overeenkomstig artikel 16 van de antiwitwaswet, rekening houdend met risicofactoren in verband met de cliënten, de aangeboden producten en diensten, de gebruikte distributiekanalen en de betrokken geografische gebieden (zie de pagina Risicogebaseerde benadering en algemene risicobeoordeling).
Daarom is het niet alleen gepast, maar ook vereist dat de onderworpen entiteiten, op basis van hun algemene risicobeoordeling, de verschillende categorieën van cliënten aan wie zij hun financiële diensten en producten aanbieden, indelen volgens de WG/FT-risico's die zij met zich meebrengen, gelet op hun algemene kenmerken (natuurlijke of rechtspersonen, woonplaats in België of in het buitenland, bedrijfstak, bronnen van inkomen of vermogen, enz.). Op grond van deze classificatie van de cliënten, in combinatie met de indeling op basis van de andere risicofactoren die met name verband houden met de gevraagde financiële producten of diensten, het gebruikte distributiekanaal of de geografische gebieden waaraan de cliënten of hun verrichtingen verbonden zijn, moet de onderworpen entiteiten een passende risicoclassificatie kunnen vaststellen die rekening houdt met de kenmerken van alle verrichte activiteiten, overeenkomstig artikel 4 van het antiwitwasreglement van de NBB).
Deze risicoclassificatie moet ervoor zorgen dat de financiële instellingen passende waakzaamheidsmaatregelen kunnen nemen in elke concrete situatie waarmee zij worden geconfronteerd (zie de pagina Risicoclassificatie). De risicoclassificatie op basis van de algemene risicobeoordeling vormt voor elke financiële instelling de grondslag voor het vaststellen van gedifferentieerde gedragslijnen, procedures, processen en internecontrolemaatregelen die zijn aangepast aan de risico’s, zoals vereist bij artikel 8 van de antiwitwaswet (zie de pagina Gedragslijnen, procedures, processen en internecontrolemaatregelen).
Volgens de aanbevelingen van de NBB moeten de gedragslijnen van de financiële instellingen inzake SWG/FT met name een “cliëntacceptatiebeleid” omvatten dat “hoofdzakelijk [is] bedoeld om, op het vlak van de beginselen, de voorwaarden voor de beperking van het WG/FT-risico vast te stellen waaraan voldaan moet zijn vooraleer de financiële instelling aanvaardt om een zakelijke relatie aan te gaan met haar cliënten of om betrokken te zijn bij de uitvoering van occasionele verrichtingen voor haar cliënten. In dit cliëntacceptatiebeleid moet ook op passende wijze rekening kunnen worden gehouden met de algemene risicobeoordeling en met de verscheidenheid van de in kaart gebrachte risico’s, met name gelet op hun aard en intensiteit. Die verscheidenheid moet ook worden weerspiegeld in de risicoclassificatie. Aldus moet dit beleid het mogelijk maken passende procedures en modaliteiten vast te leggen voor het aangaan van een relatie of voor het uitvoeren van verrichtingen met of voor deze cliënten.”
Het is aanvaardbaar dat de acceptatie van bepaalde categorieën cliënten met hoge WG/FT-risico’s afhankelijk wordt gesteld van de uitvoering van specifieke maatregelen om deze risico’s te beperken, waaronder (maar niet beperkt tot) maatregelen die tot doel hebben
- de financiële instelling betere garanties te bieden over de eerlijkheid van de bedoelingen van de cliënt in het algemeen (bv. een formele verbintenis van de cliënt om de Belgische sociale en arbeidswetgeving na te leven of het voorleggen van een uittreksel uit het strafregister dat geen enkele recente veroordeling bevat voor een van de in de antiwitwaswet vermelde onderliggende criminele activiteiten van WG/FT);
- de financiële instelling garanties te bieden over de eerlijkheid en de transparantie van de verrichtingen van de cliënt (bv. door documentatie van de verrichtingen te eisen, zoals een kopie van de te betalen factuur, of zelfs een document van de commissaris-revisor van de cliënt waarin deze verklaart de verrichting in kwestie zorgvuldig te hebben onderzocht en geen enkele aanwijzing van WG/FT te hebben ontdekt);
- onverminderd andere toepasselijke wettelijke bepalingen, het aanbod van producten en diensten aan cliënten met een hoog risico aan te passen door de producten en diensten waarvan uit de algemene risicobeoordeling blijkt dat ze het meest waarschijnlijk voor WG/FT-doeleinden zullen worden gebruikt, te beperken of van dit aanbod uit te sluiten;
- het inzicht in en het beheer van de WG/FT-risico's te vergemakkelijken aan de hand van organisatorische maatregelen (bv. door het beheer van zakelijke relaties met bepaalde categorieën cliënten te centraliseren in een expertisecentrum).
In dezelfde aanbevelingen benadrukt de NBB dat “het cliëntacceptatiebeleid hoofdzakelijk bedoeld is als kader voor het besluitvormingsproces voor de aanknoping van de zakelijke relatie of de uitvoering van de occasionele verrichting en voor de vaststelling van de aard en intensiteit van de toe te passen waakzaamheidsmaatregelen. Deze besluiten mogen echter niet automatisch voortvloeien uit het cliëntacceptatiebeleid maar moeten worden genomen op basis van een individuele risicobeoordeling die wordt uitgevoerd overeenkomstig artikel 19 van de antiwitwaswet en waarbij op gepaste wijze rekening kan worden gehouden met de eventuele specifieke kenmerken van elk afzonderlijk geval”. Zij verduidelijkt ook dat dit beleid met name een opsomming moet bevatten van de algemene criteria op basis waarvan cliënten in de verschillende risicocategorieën worden ingedeeld, alsook de beginselen voor de gedifferentieerde toekenning van de bevoegdheid om te beslissen over het aanknopen van de door de cliënt gewenste zakelijke relatie of het uitvoeren van de door de cliënt gewenste verrichting, aan personen op een hiërarchisch niveau dat passend is voor elke risicocategorie (zie punt 2.1.2. van de Commentaar en aanbevelingen van de NBB over de Gedragslijnen, procedures, processen en internecontrolemaatregelen).
De NBB bevestigt derhalve dat het niet passend noch in overeenstemming met de wettelijke en reglementaire SWG/FT-vereisten is dat het cliëntacceptatiebeleid van een financiële instelling bij wijze van regel alle zakelijke relaties met potentiële of bestaande cliënten uitsluit op basis van algemene criteria, zoals het feit dat deze cliënten behoren tot een bepaalde bedrijfstak of banden hebben met een land met een hoog risico (onverminderd eventuele andere toepasselijke wettelijke bepalingen of maatregelen die uitvoering geven aan bindende bepalingen inzake financiële embargo’s).
Zo is de NBB van mening dat het ongepast en in strijd met de wettelijke en reglementaire bepalingen inzake SWG/FT zou zijn indien het cliëntacceptatiebeleid van een niet-gespecialiseerde kredietinstelling, waarvan het dienstenaanbod het verstrekken van betaalrekeningen aan haar volledig cliënteel omvat, het verstrekken van deze dienst aan bepaalde categorieën natuurlijke of rechtspersonen a priori zou verbieden omdat zij tot een bepaalde bedrijfstak behoren.
Bijgevolg verzoekt zij de financiële instellingen waarvan het acceptatiebeleid dergelijke bepalingen bevat om deze zo spoedig mogelijk op te heffen.
2. Individuele risicobeoordeling en weigering om zakelijke relaties aan te gaan om redenen die verband houden met WG/FT
Sommige financiële instellingen trachten hun weigering om zakelijke relaties aan te gaan met bepaalde cliënten te rechtvaardigen met het argument dat de antiwitwaswet hen zou verbieden dergelijke zakelijke relaties aan te gaan omdat er hoge WG/FT-risico’s aan verbonden zijn.
De NBB benadrukt dat de antiwitwaswet geen dergelijk verbod oplegt, maar de financiële instellingen verplicht maatregelen van verhoogde waakzaamheid ten uitvoer te leggen in situaties waar zij hoge WG/FT-risico's vaststellen. In dit verband brengt de NBB het volgende in herinnering.
Overeenkomstig artikel 19 van de antiwitwaswet moeten financiële instellingen een “individuele risicobeoordeling” verrichten wanneer zij een zakelijke relatie met een cliënt aangaan of wanneer de cliënt hen verzoekt een occasionele verrichting voor een bedrag van 10.000 euro of meer uit te voeren. Deze individuele risicobeoordeling moet de betrokken financiële instelling in staat stellen om in overeenstemming met haar cliëntacceptatiebeleid de reikwijdte en de intensiteit van de toe te passen waakzaamheidsmaatregelen te bepalen, afhankelijk van de specifieke WG/FT-risico's die verbonden zijn aan de betrokken cliënt.
Ter herinnering, de vereiste waakzaamheidsmaatregelen zijn als volgt:
- Identificatie en verificatie van de identiteit van de cliënt en, in voorkomend geval, van de lasthebber(s) en uiteindelijke begunstigde(n) van de cliënt;
- Beoordeling van de kenmerken van de cliënt en van het doel en de beoogde aard van de zakelijke relatie of van de occasionele verrichting; en
- Doorlopende waakzaamheid ten aanzien van de zakelijke relatie en de verrichtingen van de cliënt.
Sommige beslissingen tot de-risking komen voort uit een onjuiste interpretatie van de reikwijdte van deze waakzaamheidsverplichtingen, met name in het kader van correspondentrelaties of relaties met betalingsinstellingen. Zoals de FAG zelf heeft beklemtoond (zie de Guidance dated 21 October 2016 on Correspondent Banking, blz. 3), bevestigt de NBB in dit opzicht dat wanneer de cliënt een andere financiële instelling is, de waakzaamheidsverplichtingen betrekking hebben op deze financiële instelling in haar hoedanigheid van cliënt, en niet inhouden dat waakzaamheidsmaatregelen ten uitvoer moeten worden gelegd ten aanzien van de cliënten van deze financiële instelling (“KYYC”). In dit verband wordt verwezen naar de commentaar bij artikel 23 van de antiwitwaswet in de voorbereidende werkzaamheden van die wet: “Indien bepaalde verrichtingen tot doel hebben een financiële instelling in staat te stellen om aan haar eigen cliënten effectief de producten en diensten te leveren die zij hen aanbiedt, moeten deze verrichtingen worden beschouwd als verrichtingen voor eigen rekening van de financiële instelling en niet voor rekening van haar cliënten. In dit geval hebben deze laatsten immers niet de mogelijkheid om welke modaliteit ook te bepalen van deze verrichtingen. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer een kredietinstelling interbancaire leningen aangaat om haar kredietportefeuille te financieren of wanneer een kredietinstelling een beroep doet op de verrekenings-/vereffeningsdiensten van een andere financiële instelling om de goede uitvoering te verzekeren van de diensten inzake betalingen of effectentransacties die zij aan haar cliënten aanbiedt.” (Kamer van Volksvertegenwoordigers, 2016-2017, Doc. 54 2566/001, 109. Zie de SWG/FT-site: Memorie van toelichting bij de antiwitwaswet, artikel 23, punt A.3.: Art. 21 tot 25).
De afwezigheid van een systematische wettelijke KYCC-verplichting doet echter geen afbreuk aan de krachtens artikel 45 van de antiwitwaswet vereiste analyse van de door de cliënt-financiële instelling uitgevoerde atypische verrichtingen om te bepalen of er een vermoeden is dat ze verband houden met WG/FT (bijvoorbeeld vanwege een aanzienlijke en onverwachte verhoging van het bedrag van de verrichtingen die worden uitgevoerd door de cliënt-financiële instelling, of gelet op de tegenpartijen of begunstigden van deze verrichtingen, hun land van vestiging, enz.). In dat geval kan de cliënt-financiële instelling overeenkomstig artikel 45, § 1, tweede lid van de antiwitwaswet worden verzocht bijkomende informatie te verschaffen over de verrichtingen van haar cliënten die ten grondslag liggen aan de geïdentificeerde atypische verrichting. In dit verband wordt verwezen naar de pagina Analyse van atypische feiten en verrichtingen. De aandacht wordt gevestigd op de commentaar bij deze bepaling in de memorie van toelichting bij de antiwitwaswet: “De informatie waarover hij aldus beschikt, kan evenwel onvoldoende zijn om hem in staat te stellen te beslissen of er al dan niet vermoedens zijn van WG/FT. In dit geval legt het tweede lid van paragraaf 1 de onderworpen entiteit op om (op initiatief van zijn AMLCO) bovenop de maatregelen die reeds worden toegepast in het kader van de bestendige waakzaamheid, de bijkomende maatregelen te nemen die nodig zijn om te kunnen beoordelen of deze verrichtingen of activiteiten al dan niet verdacht zijn.” (Kamer van Volksvertegenwoordigers, 2016-2017, Doc. 54 2566/001, 155. Zie de SWG/FT-site: Memorie van toelichting bij de antiwitwaswet, art. 45 en 46).
De vrees bestaat ook dat, in de omgekeerde situatie, wanneer een Belgische financiële instelling correspondentbankrelaties aangaat als respondentbank van een buitenlandse correspondentinstelling, deze laatste instelling zou weigeren een zakelijke relatie aan te knopen of de relatie zou beëindigen omdat de Belgische instelling cliënten met een hoog WG/FT-risicoprofiel aanvaardt, en dat deze Belgische instelling als gevolg daarvan haar toegang tot de valutamarkt van het betrokken derde land zou kunnen verliezen. De NBB merkt echter op dat de correspondentinstelling, veeleer dan het risicoprofiel van de cliënten van de respondentinstelling, eerder de kwaliteit en doeltreffendheid analyseert (bijvoorbeeld aan de hand van de "Wolfsberg Group Correspondent Banking Due Diligence Questionnaire", die zeer sterk gericht is op de door de respondentbank ten uitvoer gelegde maatregelen ter voorkoming van WG/FT), van de waakzaamheidsmaatregelen die deze respondentinstelling neemt, rekening houdend met het risicoprofiel van haar cliënten, om zich er in de mate van het mogelijke van te vergewissen dat de respondentbank eventuele geldstromen van illegale herkomst identificeert en meldt aan de lokale bevoegde autoriteiten voordat ze worden ingebracht in de correspondentbankrelatie.
Met het oog op een passende, aan de risico's aangepaste tenuitvoerlegging van alle risicogebaseerde waakzaamheidsverplichtingen moet de individuele risicobeoordeling de financiële instelling in staat stellen om, in aanvulling op de algemene risicocriteria die zijn geïdentificeerd in de algemene risicobeoordeling en die worden weerspiegeld in het cliëntacceptatiebeleid, rekening te houden met specifieke kenmerken van de cliënt (bv. als de cliënt een professional is die zelf het risico loopt om door derden te worden misbruikt voor WG/FT-doeleinden, de kwaliteit van de maatregelen die hij zelf heeft genomen om dit risico te beheren en te beperken), van het gevraagde product of de gevraagde dienst (bv. de door de cliënt gevraagde bijzondere modaliteiten of voorwaarden), het distributiekanaal (bv. de bijzondere omstandigheden rond het verzoek om de zakelijke relatie aan te gaan) of de eventuele banden met geografische gebieden met een hoog risico (bv. de aard en intensiteit van deze banden). De individuele risicobeoordeling moet het mogelijk maken om ofwel het risiconiveau te bevestigen zoals dit is bepaald op basis van de algemene risicocriteria die zijn vastgesteld voor alle cliënten, ofwel dit risiconiveau te verlagen of verhogen wanneer specifieke informatie over het concrete geval dit vereist.
In artikel 19, § 2, tweede lid van de antiwitwaswet wordt verduidelijkt dat, wanneer de financiële instelling in het kader van de individuele risicobeoordeling vaststelt dat er hoge risico’s verbonden zijn aan een zakelijke relatie, deze instelling verplicht is maatregelen van verhoogde waakzaamheid te nemen.
Voor meer details over de individuele risicobeoordeling wordt verwezen naar de pagina Individuele risicobeoordeling en, in het bijzonder, naar de Richtsnoeren van de EBA van 1 maart 2021 betreffende risicofactoren en de Commentaar en aanbevelingen van de NBB.
In deze context merkt de NBB op dat de antiwitwaswet onderworpen entiteiten slechts in een beperkt aantal gevallen verbiedt om een zakelijke relatie aan te knopen of voort te zetten, namelijk:
- Wanneer de onderworpen entiteiten niet kunnen voldoen aan hun verplichting tot identificatie en verificatie van de identiteit van de cliënt of, in voorkomend geval, van de lasthebbers of uiteindelijke begunstigden van de cliënt (artikel 33, § 1, eerste lid van de antiwitwaswet),
- Wanneer zij niet kunnen voldoen aan hun verplichting om de kenmerken van de cliënt en het doel en de aard van de zakelijke relatie te beoordelen (artikel 34, § 3, eerste lid van de antiwitwaswet), en
- Wanneer zij redenen hebben om aan te nemen dat zij niet zullen kunnen voldoen:
- aan hun verplichting om een aandachtig onderzoek uit te voeren van de tijdens de zakelijke relatie uitgevoerde verrichtingen alsook, indien nodig, van de oorsprong van de geldmiddelen, of
- aan hun verplichting om de identificatiegegevens van de cliënt en de eventuele lasthebbers en uiteindelijke begunstigden van de cliënt, evenals andere ontvangen informatie die noodzakelijk is om de kenmerken van de cliënt en het doel en de aard van de zakelijke relatie te beoordelen, actueel te houden
(artikel 35, § 2, eerste lid van de antiwitwaswet).
De NBB is derhalve van oordeel dat de weigering, overeenkomstig de witwaswet, om een zakelijke relatie aan te gaan, enkel wordt opgelegd door de bovenvermelde wettelijke bepalingen in situaties waar de betrokken financiële instelling kan rechtvaardigen dat zij niet kan voldoen aan de betrokken waakzaamheidsverplichtingen.
Dit verbod om een zakelijke relatie aan te gaan, geldt echter niet louter omdat de financiële instelling na afloop van haar individuele risicobeoordeling heeft vastgesteld dat aan de zakelijke relatie hoge WG/FT-risico’s verbonden zijn, waardoor zij krachtens de wet verplicht is om maatregelen van verhoogde waakzaamheid te nemen.
Wanneer de financiële dienst of het financieel product waarvoor de cliënt een beroep doet op de financiële instelling, strookt met het reguliere aanbod van financiële diensten en producten van deze financiële instelling, moet zij op grond van artikel 8 van de antiwitwaswet beschikken over een organisatie en internecontrolemechanismen inzake SWG/FT die zijn aangepast aan haar bedrijfsmodel. Dit intern SWG/FT-beleid moet haar in staat stellen gepast te reageren op alle WG/FT-risicosituaties waarmee zij kan worden geconfronteerd in het kader van de activiteiten die onder haar bedrijfsmodel vallen, waaronder situaties met een hoog risico. Tegen deze achtergrond is de NBB van mening dat, louter omdat de uitvoering van maatregelen van verhoogde waakzaamheid de financiële instelling verplicht meer (intensieve) werkzaamheden te verrichten om te voldoen aan haar waakzaamheidsverplichtingen dan bij meer normale risico’s, dit niet noodzakelijkerwijs betekent dat de financiële instelling niet kan voldoen aan deze verplichtingen en zij bijgevolg verplicht is te weigeren de betrokken zakelijke relatie aan te gaan.
Wanneer de door de cliënt gevraagde zakelijke relatie echter niet strookt met het reguliere aanbod van financiële diensten of producten die onder haar bedrijfsmodel of haar commerciële strategie vallen, kan zij zich voor de effectieve uitvoering van de voornoemde waakzaamheidsverplichtingen verplicht zien ingrijpende wijzigingen aan te brengen in haar organisatie en internecontrolemaatregelen. Indien deze wijzigingen niet gerechtvaardigd zijn gelet op het bedrijfsmodel van de betrokken financiële instelling, is de NBB van oordeel dat het feit dat de financiële instelling niet in staat is om te voldoen aan de voornoemde waakzaamheidsverplichtingen, te wijten kan zijn aan het feit dat zij redelijkerwijze niet kan beschikken over de gepaste organisatie en internecontrolemechanismen om de specifieke WG/FT-risico’s te beheren van deze zakelijke relatie, die niet in overeenstemming is met haar bedrijfsmodel.
De NBB herinnert er voorts aan dat, wanneer een financiële instelling krachtens de voornoemde artikelen van de antiwitwaswet verplicht is om te weigeren een door de cliënt gewenste zakelijke relatie aan te gaan, deze instelling overeenkomstig artikel 46 van die wet tegelijkertijd ook verplicht is om te onderzoeken of de redenen waarom zij niet kan voldoen aan de waakzaamheidsverplichtingen, aanleiding kunnen geven tot een vermoeden van WG/FT en of een melding aan de CFI moet worden verricht. In dit verband wordt verwezen naar de artikelen 33, § 1, tweede lid, 34, § 3, tweede lid en 35, § 2, tweede lid van de antiwitwaswet.
Gelet op het bovenstaande is de NBB van oordeel dat een financiële instelling zich niet kan beroepen op de bepalingen van de artikelen 33, § 1, eerste lid, 34, § 3 en 35, § 2 van de antiwitwaswet ter rechtvaardiging van haar weigering om een door de cliënt gevraagde zakelijke relatie aan te knopen, tenzij zij kan aantonen dat zij niet kan voldoen aan de bij die wet opgelegde waakzaamheidsverplichtingen.
In dergelijke gevallen raadt de NBB de betrokken financiële instelling bovendien aan om de individuele risicobeoordeling en de rechtvaardiging van het feit dat zij niet kan voldoen aan de wettelijke waakzaamheidsverplichtingen, die ten grondslag liggen aan haar weigering om een door de cliënt gewenste zakelijke relatie aan te gaan, zorgvuldig op te stellen en te bewaren overeenkomstig artikel 24 van het antiwitwasreglement van de NBB. Dit geldt ook voor de analyse van de redenen waarom zij niet kan voldoen aan deze verplichtingen, op basis waarvan werd bepaald of een melding aan de CFI moest worden verricht.
3. Bijwerking van de individuele risicobeoordeling en beëindiging van bestaande zakelijke relaties
Sommige financiële instellingen trachten hun beslissingen om een bestaande zakelijke relatie te beëindigen, net zoals de hierboven behandelde beslissingen om een zakelijke relatie aan te gaan, te rechtvaardigen met het argument dat de antiwitwaswet hen zou verbieden dergelijke zakelijke relaties voort te zetten wanneer in de loop van de zakelijke relatie aan het licht komt dat er hoge WG/FT-risico's aan verbonden zijn.
Zoals bekend vereist artikel 35, § 1, eerste lid, 2° van de antiwitwaswet dat de identificatiegegevens en de informatie over de kenmerken van de cliënt en het doel en de aard van een relatie die door een financiële instelling worden bijgehouden, worden bijgewerkt, met name wanneer elementen die relevant zijn voor de individuele risicobeoordeling bedoeld in artikel 19 van die wet worden gewijzigd. De individuele risicobeoordeling moet worden bijgewerkt telkens wanneer er zich gebeurtenissen voordoen die een aanzienlijke invloed kunnen hebben op de risico's die verbonden zijn aan de zakelijke relatie, waardoor de toegepaste waakzaamheidsmaatregelen mogelijk niet langer passend en toereikend zijn in het licht van het gewijzigde risiconiveau. Voorts is de NBB van oordeel dat het, om de blijvende relevantie van de individuele risicobeoordelingen te waarborgen, nuttig kan zijn dat de interne procedures voorzien in een periodieke herziening van deze beoordelingen en van de bijgehouden informatie waarop ze gebaseerd zijn, voor zover dit nodig is voor de activiteiten die zij uitoefenen (zie de pagina's Waakzaamheid ten aanzien van zakelijke relaties en occasionele verrichtingen en opsporing van atypische feiten en verrichtingen: commentaar en aanbevelingen van de NBB, Identificatie van de kenmerken van de cliënt en van het doel en de aard van de zakelijke relatie of van de occasionele verrichting: commentaar en aanbevelingen van de NBB, en Individuele risicobeoordeling: commentaar en aanbevelingen van de NBB).
Wanneer de herziening van de individuele risicobeoordeling leidt tot een verhoging van het risiconiveau dat de financiële instelling aan de zakelijke relatie had toegewezen, vereist de antiwitwaswet dat het niveau van waakzaamheid ten aanzien van die zakelijke relatie eveneens wordt verhoogd.
Net als bij het aangaan van een zakelijke relatie is de financiële instelling op grond van de antiwitwaswet niet verplicht de zakelijke relatie te beëindigen wanneer het aan die relatie verbonden risiconiveau hoger blijkt te zijn dan eerder ingeschat, behalve in gevallen waarin de financiële instelling:
- niet kan voldoen aan haar verplichting om de identificatiegegevens van de cliënt of, in voorkomend geval, de lasthebbers of uiteindelijke begunstigden van de cliënt bij te werken en te verifiëren (artikel 33, § 1, eerste lid van de antiwitwaswet),
- niet kan voldoen aan haar verplichting om haar beoordeling van de kenmerken van de cliënt en het doel en de aard van de zakelijke relatie bij te werken (artikel 34, § 3, eerste lid van de antiwitwaswet), of
- redenen heeft om aan te nemen dat zij niet zal kunnen voldoen aan:
- haar verplichting om een grondig onderzoek uit te voeren van de tijdens de zakelijke relatie uitgevoerde verrichtingen alsook, indien nodig, van de oorsprong van de geldmiddelen, of
- haar verplichting om de identificatiegegevens van de cliënt en de eventuele lasthebbers en uiteindelijke begunstigden van de cliënt, evenals andere ontvangen informatie die noodzakelijk is om de kenmerken van de cliënt en het doel en de aard van de zakelijke relatie te beoordelen, actueel te houden.
(artikel 35, § 2, eerste lid van de antiwitwaswet).
De hierboven vermelde commentaar over de onmogelijkheid om de betrokken verplichtingen na te komen bij het aangaan van een zakelijke relatie, geldt in dit geval ook.
De NBB wenst echter te benadrukken dat, wanneer een vermoeden is gemeld aan de CFI, de financiële instelling overeenkomstig artikel 22 van het antiwitwasreglement van de NBB haar individuele risicobeoordeling van de betrokken cliënt dient te actualiseren. In dit kader kan de financiële instelling oordelen, op grond van de analyse van de intensiteit van het vermoeden van WG/FT of van het bedrag of de frequentie van de verdachte verrichtingen, dat de verscherpte waakzaamheidsmaatregelen die zij kan nemen ten aanzien van de betrokken cliënt haar onvoldoende zouden beschermen tegen het risico dat zij onvrijwillig wordt betrokken in toekomstige WG/FT-verrichtingen van deze cliënt, en kan zij derhalve beslissen om de zakelijke relatie met deze cliënt te beëindigen.
Gelet op het bovenstaande zijn de in het vorige hoofdstuk opgenomen aanbevelingen van de NBB mutatis mutandis van toepassing wanneer een financiële instelling een zakelijke relatie beëindigt omdat zij niet kan voldoen aan haar waakzaamheidsverplichtingen.
4. Kosten verbonden aan de waakzaamheidsverplichtingen
Sommige financiële instellingen proberen hun beslissing tot weigering om met bepaalde cliënten een zakelijke relatie aan te gaan of hun beslissing om een zakelijke relatie te beëindigen, te rechtvaardigen door de hoge kosten die de door de antiwitwaswet opgelegde waakzaamheidsverplichtingen met zich meebrengen, met name wanneer de zakelijke relatie hoge WG/FT-risico's inhoudt. De kosten van de SWG/FT-controles worden meestal gedekt door de gewone prijzen die de financiële instellingen aanrekenen voor hun financiële diensten en producten. Hun prijsstellingsbeleid maakt niet noodzakelijk een onderscheid naargelang van de verschillende niveaus van WG/FT-risico die aan de zakelijke relaties verbonden zijn en die in de risicoclassificatie worden weerspiegeld.
Hoewel de in het kader van de SWG/FT opgelegde waakzaamheidsverplichtingen bedoeld zijn om de potentiële toekomstige kosten te beperken die de WG/FT-risico's met zich kunnen meebrengen indien ze zich daadwerkelijk voordoen, en die voor de financiële instellingen zeer hoog of zelfs onbetaalbaar kunnen zijn, is de NBB er zich van bewust dat deze maatregelen, net zoals alle internecontrolemaatregelen van welke aard ook, tot onmiddellijke kosten leiden, die toenemen wanneer de wet in geval van een hoog niveau van WG/FT-risico's een hoger niveau van waakzaamheid voorschrijft. Daarom sluit de NBB niet uit dat de extra kosten die verbonden zijn aan het nemen van aanvullende waakzaamheidsmaatregelen, met inachtneming van eventuele andere toepasselijke wetgeving, objectief worden doorberekend in de prijzen die de financiële instellingen aan hun cliënten aanrekenen.
Anderzijds is de NBB van oordeel dat het ongeoorloofd zou zijn voor een financiële instelling om tot de-risking over te gaan op grond van het feit dat de prijs van de geleverde producten en diensten ontoereikend is om de kosten te dekken die de door de antiwitwaswet opgelegde waakzaamheidsmaatregelen met zich meebrengen.
Gelet op het voorgaande zou kunnen worden toegelaten dat financiële instellingen bij de prijsstelling van de financiële diensten en producten die zij aanbieden, voor zover wettelijk toegestaan rekening houden met de objectief vastgestelde kosten die verbonden zijn aan de door de antiwitwaswet voorgeschreven waakzaamheidsmaatregelen. De NBB is van oordeel dat het gerechtvaardigd kan zijn om verschillende tarieven toe te passen naargelang van de aard en het niveau van de vereiste waakzaamheid, mits dit onderscheid objectief kan worden gerechtvaardigd op een zodanige wijze dat het niet als discriminerend of prohibitief kan worden aangemerkt.
5. Risico op administratieve herstelmaatregelen, administratieve sancties en burgerrechtelijke of strafrechtelijke veroordelingen
Sommige financiële instellingen proberen hun weigering om met bepaalde cliënten een zakelijke relatie aan te gaan of hun beslissing om een dergelijke relatie te beëindigen, te rechtvaardigen met het argument dat ze het risico lopen onderworpen te worden aan administratieve herstelmaatregelen als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de antiwitwaswet of aan administratieve sancties als bedoeld in artikel 132 van de wet, of zelfs aan strafrechtelijke sancties op grond van artikel 505 van het Strafwetboek indien de cliënt misbruik zou maken van de financiële relatie om WG/FT-feiten te plegen. Wanneer er een melding van een verdachte verrichting naar de CFI werd gestuurd en de betrokken geldmiddelen als gevolg daarvan worden geblokkeerd, bestaat ook het risico dat de cliënt een vordering tot schadevergoeding indient indien die melding aan de CFI niet te goeder trouw is verricht.
Er dient echter te worden benadrukt dat de NBB, wanneer zij nagaat of het wenselijk is dat de voornoemde administratieve maatregelen worden opgelegd of dat er een administratieve sanctieprocedure tegen een financiële instelling wordt ingeleid, in lijn met de standpunten die de FAG in dit verband heeft ingenomen (zie met name haar mededeling van 23 oktober 2015 en haar Guidance dated 23 October 2015 for a Risk-Based Approach: Effective Supervision and Enforcement by AML/CFT Supervisors of the Financial Sector and Law Enforcement), rekening houdt met het feit dat de risicogebaseerde benadering die de financiële instellingen wettelijk verplicht zijn toe te passen, niet strikt garandeert dat zij niet kunnen worden misbruikt voor WG/FT-doeleinden.
De administratieve herstelmaatregelen of administratieve sanctieprocedures worden dus niet systematisch opgelegd of ingeleid telkens wanneer de NBB vaststelt dat in het kader van een bepaalde zakelijke relatie niet volledig voldaan is aan de door de antiwitwaswet voorgeschreven waakzaamheidsverplichtingen of telkens wanneer bepaalde verdachte verrichtingen niet gedetecteerd zijn en aan de CFI zijn gemeld. In dergelijke gevallen bepaalt de NBB op basis van een beoordeling van de ernst van de vastgestelde feiten of het noodzakelijk en wenselijk is dat zij dergelijke ernstige maatregelen neemt. Criteria die in dit verband in aanmerking worden genomen zijn met name de betrokken bedragen, het repetitieve karakter van de tekortkomingen of het feit dat de tekortkomingen het gevolg zijn van duidelijke en onverschoonbare nalatigheid of van een gekende ernstige tekortkoming in de interne organisatie die niet is verholpen, of a fortiori wanneer zij het gevolg zijn van een opzettelijke handeling.
Administratieve maatregelen of sanctieprocedures kunnen met name gerechtvaardigd zijn wanneer de NBB ernstige aanwijzingen heeft dat de vastgestelde tekortkomingen ertoe leiden dat de financiële instelling niet op een efficiënte manier kan meewerken aan het voorkomen van WG/FT, zoals vereist is door de wet.
Wat betreft het risico op strafrechtelijke sancties op grond van artikel 505 van het Strafwetboek, benadrukt de NBB dat zij niet bevoegd is in strafzaken en met name geen uitspraak kan doen over de voorwaarden waaronder een financiële instelling, haar bestuurders of medewerkers op grond van het voornoemde artikel van het Strafwetboek kunnen worden vervolgd en veroordeeld als daders, mededaders of medeplichtigen aan een strafbaar feit van witwassen van geld.
De NBB merkt tevens op dat in gevallen waarin meldingen van vermoedens aan de CFI zijn verricht, de door artikel 57 van de antiwitwaswet verleende burgerrechtelijke en strafrechtelijke immuniteit niet absoluut is, maar onderworpen is aan de voorwaarde dat de melding van het vermoeden "te goeder trouw" werd verricht. De NBB is echter niet bevoegd om dit begrip te interpreteren. Dit komt toe aan de rechtbanken van de rechterlijke orde. Wanneer niet aan deze voorwaarde is voldaan, kan het risico op een vordering tot schadevergoeding of op vervolging en strafrechtelijke sancties niet worden uitgesloten. Niettemin is de NBB van oordeel dat artikel 57 van de antiwitwaswet, zoals artikel 37 van Richtlijn 2015/849 van 20 mei 2015 en Aanbeveling 21 van de FAG, die in dit artikel worden omgezet, ertoe strekt onderworpen entiteiten die te goeder trouw vermoedens melden te beschermen tegen eventuele – met name gerechtelijke – vervolging, waaronder vervolging op grond van de door hen gemelde witwasverrichtingen.
In dit verband wordt er ook aan herinnerd dat de rechtspraak op burgerrechtelijk gebied aangeeft dat de hierboven bedoelde "goede trouw" met name veronderstelt dat de atypische verrichtingen van de cliënten overeenkomstig artikel 45 van de antiwitwaswet aan een specifieke analyse worden onderworpen, die effectief rekening houdt met alle informatie waarover de financiële instelling beschikt of met de informatie die in het kader van de maatregelen ter aanvulling van de in de artikelen 19 tot en met 41 van de wet bedoelde maatregelen is verkregen ter onderbouwing van deze analyse.
De NBB herinnert eraan dat het risico op ernstige administratieve maatregelen of administratieve sancties wegens inbreuken op de antiwitwaswet, of zelfs het risico op strafrechtelijke vervolging wegens het verlenen van medewerking aan witwasoperaties van cliënten, en het risico op vorderingen tot schadevergoeding voor burgerlijke rechtbanken als gevolg van lichtvaardige meldingen aan de CFI, het best kunnen worden vermeden door effectief passende en doeltreffende maatregelen te nemen ter voorkoming van het witwassen van geld, ook en vooral in gevallen waarin hoge WG/FT-risico's zijn vastgesteld.